RIT DOOR DE SAHARA

Hieronder volgen enkele fragmenten uit het reisverslag van Theo Jorna van zijn rit door de Sahara in de winter van 1991.

We schaarden ons in het leger zuidentrekkers. Je zou denken dat het toch een hele onderneming is om de Sahara over land door te steken. Maar als ik om me heen keek en luisterde, had het meer weg van een circusoptocht: de van goed materiaal voorziene toeristen en georganiseerde groepsreizigers met landcruisers, landrovers, Bedfords, Mercedes Unimog en andere 4-wiel aangedreven voertuigen; het leger autoverkopers, dat met Peugeots, Mercedes en BMW's de woestijn doorscheurden; motorrijders, vooral Duitsers, gingen in ploegen voorbij op zware 500 cc of meer motoren. Dan waren er nog de mensen, die in krakkemikkige fiatjes en volkswagenbusjes de gok waagden. En een Japanner die met een handkar lopend de Sahara doorging. Die was bijna een legende. Al in Marokko hadden we over hem gehoord. Een andere Japanner deed het op een 125 cc motor waarvan de benzinetank zo klein was, dat hij maar voor een derde van de 600 km piste brandstof mee kon nemen. Dan moest er nog een Amerikaan zonder benen zijn die het op een Harley Davidson probeerde. En een fietser die voor de gelegenheid zijn fiets had omgebouwd tot een 120 kilo zwaar voertuig uitgerust met zonnecellen en lichtpijlafvuurinstallatie voor noodsituaties. Jan en ik waren eigenlijk vrij kleurloze figuren in het kermisgebeuren.

De derde dag.
(...) Het is een eindeloze vlakte, waarover we ons voortbewegen. Gelukkig zijn er ook nog de sporen van Kohno, de wandelende Japanner. Ik ken hem niet, maar hij is inmiddels een begrip voor me. Twee evenwijdige fietswielsporen, 70 cm uiteen en precies in het midden zijn voetafdrukken. Het is bemoedigend zijn sporen te zien, een morele oppepper. Ik zwoeg door het zand en zie, dat Kohno daar ook gezwoegd moet hebben. Hij heeft het volgehouden. Dan kan ik het ook.

De vierde dag.
Het wordt echt elke dag zwaarder. Meer zand, dieper zand. Dat diepe, zachte zand is dodelijk vermoeiend. Op een stuk van 100 meter moet ik minstens 1 … 2 keer stoppen; pijn tussen de schouderbladen van het trekken van de fiets, mijn vingers verkrampen en ik hijg als een paard. En de wind. In de loop van de nacht stak die op en maakte me diverse malen wakker. En nu is de wind meer dan hard. We moeten ploegen door flinke stukken zand, waar opvallend veel autowrakken liggen. Een paar auto's naderen om al spoedig vast te zitten. Wij komen niet vast te zitten. Wij zitten nooit vast. Maar het gaat wel zwaar. De wind blaast me steeds van het goede spoor in de zachte zandstukken, die ik juist wil vermijden. (...) Het vinden van een kampeerstek is niet eenvoudig. Meer dan enkele granietblokken zijn er niet in de open vlakte. In de wind zetten we de tent op. Ik verlang naar rust, naar drinken, naar koffie en griesmeelpudding. We zijn 52 km verder gekomen.

De vijfde dag.
(...) Ik heb een lange doek om m'n hoofd gewikkeld, maar evengoed zitten oren, neus en mond vol zand. En dan mijn ogen. Die moet ik open houden. Het zand schuurt en prikt en ik zou ze graag sluiten en gesloten houden. Jan heeft het nog zwaarder te verduren. Eindelijk ben ik met mijn bril eens beter af. Het zand doet bij hem kleine oogadertjes springen, waardoor hij bloeddoorlopen ogen krijgt. Ik zie Jan trouwens nauwelijks. Hij is niet meer dan een vage gestalte, die op enige afstand van me worstelt met zand en wind. Steeds weer snijd ik in het zand en moet afstappen en mijn fiets door het zachte zand trekken. Fiets ik, dan hang ik schuin tegen de wind en word keer op keer van de juiste richting afgeblazen. Het zicht is slecht en de palen zijn vaak niet te zien; verdwenen in het stuivende zand. Gisteren twijfelde ik nog. Maar nu niet meer. Dit is een echte zandstorm. (...) Verkeer is er niet. Waarschijnlijk vanwege de zandstorm. Maar dat betekent, dat er geen bevoorrading is. Geen aanvulling van onze waterhoeveelheid. Vandaag redden we nog. Maar wat zal morgen brengen? Alles wordt gerantsoeneerd. Ook deze dag komt ten einde. En weer is de enige beschutting die we vinden de luwte van enkele granietblokken in de open vlakte. Ook deze dag zijn we doorgekomen. En ook deze dag was weer zwaarder dan de voorgaande. Meer dan 100 meter achtereen fietsen is er niet bij geweest. We zijn vandaag slechts 31 kilometer verder gekomen.

De zesde dag.
De start is slecht. Een gierende zandstorm in de open vlakte. En meteen al een lekke band. Plakken. 500 meter verder een tweede lekke band. En alsof het zandploegen, de zandstorm, een lekke band en nog een tweede lekke band niet genoeg zijn, volgt er ruzie. Maar we moeten verder. Voortzwoegen over de vlakte; lopen, fietsen, ploegen. De wind giert, het zand striemt. Ogen, oren en neus slibben dicht en een leempapje bedekt m'n tanden. Het speeksel in mijn mond, gemengd met stof en zand, wordt een soort gipspapje dat op de voortanden tot een stroperige plak indroogt. De kilometers kruipen voorbij. Het belooft een verschrikkelijke dag te worden. (...) Vlak voor donker worden grote zandsteenpilaren zichtbaar, steil oprijzend uit het zand: Gara Eker. Eindelijk de beschutting, waar we dagenlang naar gesnakt hebben. In de luwte van een rotswand zetten we de tent op. Tijd voor koffie en een toastje van de Belgen met kaas. Ik voel me tevreden. Morgen kunnen we Im Guezzam bereiken. De dag begon zo slecht, maar nu is de barre ochtend heel ver weg. We zijn maar liefst 63 km opgeschoten vandaag. En me al verheugend op m'n muesliontbijt val ik in slaap.

De achtste dag.
(...) Niets dan zandvlakte om me heen; in de verte verdwijnend onder een grote luchtspiegel als was er een groot meer voor me. Dan verschijnen er enkele bomen aan de horizon boven de luchtspiegel. Het zand wordt geleidelijk dieper. Er moet gelopen worden. Het lopen wordt zwoegen. Diep zacht zand, waar ik met veel moeite de fiets door moet trekken. Tergend langzaam zie ik de bomen dichterbij komen. Ik zie huisjes, auto's, mensen. Het gaat heel langzaam en diverse malen stop ik om uit te rusten. Eindelijk, na veel gezwoeg, bereik ik Assamakka. Een paar bomen, wat huisjes, auto's van toeristen en daar tussen een drukte van belang. Er zijn ook veel soldaten. Die amuseren zich kostelijk over die maffe fietsers. Om hier te gaan fietsen moet je toch een beetje gestoord zijn. (...)

De negende dag.
(...) We laten Assamakka achter ons. Ook die plaats is weer geschiedenis geworden. Van het begin af aan moeten we lopen, zwoegen, de fietsen voortzeulen door het zand. Het zijn slopende kilometers, die tergend langzaam voorbij kruipen. Eindelijk verdwijnt Assamakka uit het zicht. Voortzwoegen zonder enig idee hoeveel we opschieten. De route is gemarkeerd door oude olievaten. Dat is alles, dat er is. Geen bergen, geen heuvels, geen rotsblokken, geen vegetatie. Niets dan vlakte. En almaar lopen. Soms is het zand net te zacht om te fietsen. Soms is het een slopend zeulen en trekken aan de fiets door diep, zacht zand. De gedachte van 200 km zwoegen doemt in me op. (...) Ik voel me moe. Mijn rug doet pijn van het trekken van de fiets. En m'n vingers raken verkrampt. Het zand gaat maar door. M'n moreel komt dicht bij het breekpunt. Maar op mysterieuze wijze schuift dat breekpunt steeds net even op. Ik ga door. Soms kan er gefietst worden. Maar ook dat is loodzwaar. Alsof er iemand van achteren aan de fiets trekt om me tegen te houden.

De elfde dag.
Met opstaan voelen m'n benen al moe. De kracht is gewoon verdwenen. Lang zal ik het niet meer volhouden. En hoe ver is het nog? We weten het niet precies. Sinds Assamakka hebben we waarschijnlijk ruim 80 km afgelegd. Maar het enige dat we zeker weten is, dat we dichter bij Arlit zijn gekomen. (...)

De twaalfde dag.
(...) De vermoeienissen en slopende inspanningen zal ik gauw vergeten zijn. Die zijn goed voor de smeuïge verhalen. De onbewoonde wereld, de leegheid, de ruimte, de stilte, de vrijheid, de rust van de avonden; dat alles zal centraal staan in mijn herinnering. Het was een vrij gemakkelijke dag en we zijn flink opgeschoten; zo'n 65 km. Arlit is niet ver meer. Een kilometer of 20 nog maar. Het eind is in zicht en nu mis ik het woestijnleven al. Terwijl ik er toch een beetje genoeg van heb; van dat gesjouw met water, van het niet meer aflatende gevoel van vermoeidheid en m'n shirt bijna verteerd, vol gaten en zweetkorsten. Maar met het eind in zicht lijkt dat opeens niet meer erg.

De dertiende dag.
(...) Zwart Afrika. We zijn er dus. Geen camping, waar we neer kunnen ploffen; geen frisse, uitnodigende terrassen, waar we kunnen zitten voor een koele dronk; geen aantrekkelijke eetzaken. Zelfs geen koelte; het is heet en stoffig. Ik heb dorst, ben moe, voel me vuil en verlang naar rust. Maar in plaats daarvan moet ik horden jongens afschudden en in die warmte zoeken naar wat ik nodig heb. Een kraan. Drinken en water tappen. Dat is dat. Het politiebureau is ook gauw gevonden. Paspoort afgeven. Er tegenover is een restaurant; een bouwsel van leem en riet. Bossen jongens melden zich als bewakers van de fietsen. Maar we kunnen ze binnen zetten. In de eetruimte binnen zitten we alleen. Het is er redelijk koel. We krijgen koud water en een bord rijst met saus. Eindelijk. In de rust voel ik me weer wat mens worden. Het zit erop. We zijn er. We zitten aan de andere kant van de Sahara.